woensdag 31 juli 2024

Gevoelde beweging

 

Wie een boek Kinaesthesia noemt, heeft wat uit te leggen. Allereerst natuurlijk wat het woord ook alweer betekent. Van Dale komt met het wat cryptische ‘bewegingszin’, waarbij ‘zin’ moet worden opgevat als in ‘zintuig’. Kinesthesie is dan: ‘het vermogen zich de bewegingen naar richting en strekking bewust te maken’. Dat is nog behoorlijk cryptisch, maar we hebben een idee.

Cruciaal in bovenstaande definitie is het woord vermogen. Wij zijn er ons doorgaans niet van bewust hoe we zitten of lopen, maar we kunnen het onszelf wel bewust maken. Kwestie van concentreren op wat we doen. En ja, zitten en liggen horen erbij: ook het aannemen van een vaste positie is lichaamswerk en eigenlijk is die positie helemaal niet zo vast. Wie een nacht in bed heeft liggen woelen, weet dat het lichaam een vaste positie niet zomaar aanneemt.

Maar waarom zouden we het hier überhaupt over hebben? Roger Smith, auteur van Kinaesthesia (2023) en eerder The Fontana History of the Human Sciences (1997), ziet kinesthesie als de meest directe manier waarop mensen de werkelijkheid ervaren. Je probeert iets te doen en voelt of het goed gaat of niet. Ga in gedachten maar eens terug naar de tijd dat je leerde fietsen. Dansen en sporten bieden ook legio voorbeelden hoe je op de werkelijkheid kan botsen, soms letterlijk.

Nogal vanzelfsprekend allemaal, maar Smith gebruikt het lichaamsgevoel als eyeopener. Is het niet vreemd dat deze directe ervaring in de ordening van wetenschappelijke disciplines uit elkaar getrokken is? Voor onderzoek van het lichaam hebben we de fysiologie en voor bewustzijn de psychologie. En we hebben ook aparte instellingen voor lichamelijke en psychische gezondheidszorg. Het heeft veel precisie-onderzoek en nuttige interventies mogelijk gemaakt, maar het wringt ook.

Dat is te merken aan de langlopende en soms moeizame discussies over de relatie tussen lichaam en psyche. Dat ze op elkaar inwerken is evident, maar hoe? Als je ze eenmaal uit elkaar getrokken hebt, krijg je ze amper nog bij elkaar, zo lijkt het. Die scheiding botst met de persoonlijke ervaring, bij uitstek wanneer het met iemand niet goed gaat. Griep gaat altijd gepaard met gevoelens van onwelbevinden en een depressie voel je ook in je lijf. En het leveren van een fysieke prestatie gaat beter als je gemotiveerd bent, en volbrengen van die prestatie kan op zijn beurt groot genoegen geven.

Binnen de menswetenschappen wijst men al meer dan een eeuw lang op de onwenselijkheid van de geïnstitutionaliseerde scheiding tussen lichaamswetenschap en psychologie. In Nederland was F.J.J. Buytendijk (1887-1974), opgeleid als fysioloog, de meest toonaangevende woordvoerder op dit gebied. Zijn boek Algemene theorie der menselijke houding en beweging (1948) is een formidabele poging om met gedetailleerde onderzoeksbevindingen uit de experimentele fysiologie en psychologie over de grenzen van deze disciplines heen te springen.

Van recenter datum is de wetenschappelijke stroming die zich bezighoudt met embodied cognition. Cognitie staat hier niet alleen voor ‘denken’, het gaat om alle manieren waarop mensen zich betrokken voelen op de wereld. Het soort lichaam dat mensen hebben en wat ze ermee doen vormt (constitueert) hun relatie met die wereld – de materiële en de sociale. Waarnemen is geen passieve registratie of representatie, maar een actief ‘handelen met je lichaam’. In dat handelen is vervat: lichamelijke beweging en hoe je die voelt – kinesthesie, dus.

Er is nog iets: iedere beweging, iedere handeling ontmoet weerstand. Die kan uit je eigen lichaam komen (geen zin of geen kracht om in beweging te komen), uit de materiële wereld, uit instituties, van andere mensen, noem maar op. Niet iedereen heeft dezelfde mogelijkheden, dezelfde power, om iets in beweging te zetten of om desgewenst een beweging te stoppen. Maar altijd zijn mensen embodied actors in the world, en zowel bij topprestaties als bij weerstand of onvermogen ervaren ze dat ook zo. Roger Smith schrijft: psyche en lichaam zijn met elkaar verknoopt, they rumple together.

Je kunt dit samenspel van lichaam en psyche trainen, zoals iedereen weet die aan sport, dans of fysiotherapeutische oefeningen doet. In dat trainen van ‘lichaamstechnieken’ (Marcel Mauss) is bewustzijn van wat je doet essentieel om beter te leren weten wat je wel en niet kan. Dat bewustzijn is eerder een ‘ik kan’ dan ‘ik denk’. Dit inzicht, tachtig jaar geleden geformuleerd door de fenomenoloog Merleau-Ponty, wordt niet alleen aangehaald door Smith, maar ook door Jenny Slatman in haar boek Nieuwe lichamelijkheid (2023). Slatman wil de ‘oude’ lichamelijkheid van Descartes, waarbij het ‘ik’ als denkend ik vooral met zichzelf bezig is, vervangen door het belichaamde ik dat altijd in verbinding staat met andere belichaamde ikken. In haar boek leidt het onder andere tot een interessante analyse hoe depressie niet alleen (zelfs niet op de eerste plaats) een individuele ‘stoornis’ is, maar een ‘verstening’ van het belichaamde subject. Die verstening maakt het een persoon vrijwel onmogelijk maakt om affectief-lichamelijk te ‘resoneren’ met zijn of haar omgeving.

Meer dan een eeuw geleden probeerden behavioristen van de psychologie een objectieve wetenschap te maken door zich in hun onderzoek te beperken tot waarneembaar gedrag, en alle verwijzingen naar subjectieve mental states te vermijden. Auteurs als Buytendijk en Merleau-Ponty (en in hun voetspoor Smith en Slatman) zijn eveneens geïnteresseerd in waarneembare menselijke beweging en activiteit, maar betrekken daarin nadrukkelijk waar mensen in hun activiteiten op gericht zijn en wat ze met hun uitspraken daarover bedoelen. Het menselijk handelen is volgens Smith niet alleen belichaamd, maar ook ‘bezield’ (ensouled): mensen hebben doelen en idealen waarvoor ze in beweging komen. Smith heeft zich voorgenomen zijn volgende boek hieraan te wijden.

zondag 29 maart 2020

De sociologie van Goudsblom


‘Sociologie is betweterij’. Niet Jan Blokker of Karel van het Reve schreef dit, maar de onlangs overleden Johan Goudsblom, in zijn boek Balans van de sociologie (1974). Het was er zelfs de openingszin van. Wat bedoelde hij? ‘Sociologen werpen zich op als experts in een materie waarover iedereen al kennis en opinies bezit: de sociale werkelijkheid waarin wij leven.’ Die superioriteit moeten sociologen wél waarmaken en dat proberen zij door onderzoek te doen, met empirische precisie en bij voorkeur ook vanuit een theoretische systematiek. Wil de ‘betweterij’ van sociologen enige kans hebben om leken te overtuigen dan kan het onderzoek maar beter gaan over een vraagstuk dat voor die leken relevant is; ook is het aan te bevelen dat de uitkomsten hun begrip van dat vraagstuk vergroten. Niet te specialistisch dus, en met een zekere reikwijdte.


Die laatste norm kan gemakkelijk misverstaan worden. Reikwijdte duidt bij Goudsblom niet op universele wetmatigheden, maar juist op oog voor de historische context. Een sociologie zonder geschiedenis verzandt gemakkelijk in richtingloze feitenverzamelingen of betekenisloze woordenkraam als: ‘sociale controle is het geheel van factoren dat bepaalde evenwichtstoestanden in een systeem handhaaft of herstelt’. In dit type sociologie gaat het om relaties tussen variabelen, niet die tussen mensen in een specifieke samenleving. Het levert bovendien kreupel proza op, dat niet zozeer onjuist is als wel ‘vervelend en lelijk’, aldus Goudsblom.

Geen sociologie zonder geschiedenis dus, maar ook geen geschiedenis zonder sociologie; om de geschiedschrijving richting te geven is een zekere theoretische systematiek nodig. Goudsblom ontleende die aan het werk van Norbert Elias, die met de publicatie in 1939 van Über den Prozess der Zivilisation een exemplarisch historisch-sociologisch werk afleverde. Het uitgangspunt hier is dat mensen door en door sociale wezens zijn, die gezamenlijk kleinere en grotere samenlevingsverbanden creëren, die op hun beurt weer de levens van mensen beïnvloeden. Die ‘sociale figuraties’ zijn voortdurend in ontwikkeling, op kortere en langere termijn, als gevolg van het handelen van mensen in die samenlevingsverbanden.

Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat het eigenlijke sociologische werk dan nog moet beginnen. De begrippen uit deze figuratiesociologie hebben daarbij een licht-structurerende en attenderende functie. Ze gidsen ook de wijze van (be)schrijven. Er is niet zoiets als een verzameling maatschappelijke structuren die buiten mensen om allerlei invloeden op hen uitoefenen. Vanzelfsprekendheden, gewoontes, rituelen, enz. zijn door mensen gecreëerd en worden door mensen in de loop van de tijd veranderd. Dat die mensen zich daarvan niet altijd bewust zijn is begrijpelijk, maar biedt de sociologen tegelijkertijd alle ruimte voor onderzoek én de kans om op verantwoorde wijze ‘betweter’ te zijn. Maar als zij daarbij de oorsprong van die sociale figuraties vergeten schieten ze tekort in empirische precisie en verzanden ze gemakkelijk in het beschrijven van anonieme processen in samenlevingen die van ieder menselijk leven en handelen zijn ontdaan.


Van Goudsblom moet je concreet en precies schrijven, en hij heeft zelf zijn werkzame leven lang geprobeerd hierin het goede voorbeeld te geven. Het houdt aandacht voor nuance en detail in, en voor het gebruik van passende voorbeelden. Je wilt namelijk ook dat je tekst interesse wekt en gelezen wordt. Je moet dus je taal zodanig beheersen dat je er voldoende mee kunt ‘spelen’; variatie houdt de aandacht vast. Het gaat daarbij niet om mooischrijverij, nauwkeurigheid blijft het devies. Sociologen (en niet alleen zij) moeten met taal even zorgvuldig omgaan als met cijfers; semantiek is minstens zo belangrijk als statistiek.

Goudsblom heeft in 2016 het eerste deel van zijn eigen geschiedenis geboekstaafd in Geleerd. Memoires 1932-1968, lopend van zijn geboortejaar tot het jaar dat hij werd benoemd tot hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Je ziet daarin de schrijver-historicus-socioloog met de nodige zelfreflectie tot wasdom komen. Het is te hopen dat hij zo veel van het tweede deel van zijn leven heeft opgeschreven dat zijn intellectuele erfgenamen ook het vervolg van deze memoires kunnen publiceren.

maandag 3 september 2018

Opkomst en ondergang van de andragologie

Proefschriften in de sociale wetenschappen zijn tegenwoordig ‘nietjesproefschriften’: een verzameling in Engelstalige tijdschriften gepubliceerde papers, aan elkaar geniet door een inleiding en een conclusie. Hoewel ze er uiterlijk op lijken zijn het doorgaans geen boeken, bedoeld om van kaft tot kaft te lezen. Het gaat om ter gelegenheid van de promotie verzameld eerder werk.

Verrassend is het dan om een proefschrift in handen te krijgen dat als boek is opgezet en aanmoedigt tot lezen: Discipline zonder discipline van socioloog Maaike de Boois. Onderwerp is het vakgebied der andragologie, dat in Nederland tussen 1970 en 1983 grote aantallen studenten trok en in 1970 ook formeel erkend was als opleiding. Voor die erkenning was hard geijverd door de grondlegger van de andragologie, Tonko ten Have (1906-1975), en het was dan ook wrang dat hij zich niet lang na dat wapenfeit genoopt voelde met vervroegd pensioen te gaan. Zijn positie als hoogleraar was compleet ondermijnd door de invoering van het one man – one vote principe in zijn instituut, het IWA (Instituut voor Wetenschap der Andragogie) aan de UvA.

Andragogie wil zoveel zeggen als: het (bege)leiden van volwassen mensen, en andragologie is dan het wetenschappelijk vakgebied dat dat begeleiden bestudeert. Dit is te simpel uitgedrukt, maar ik zal u de terminologische finesses en conceptuele meningsverschillen besparen. Arjo Nijk, de opvolger van Ten Have, en de collega-andragologen die vanaf eind jaren zestig aan andere universiteiten benoemd waren, legden openlijk andere accenten dan Ten Have en ondermijnden zo de stabiliteit van het prille vakgebied.

Historisch bezien komt de andragologie voort uit de sociale pedagogiek, die zich van de gewone pedagogiek onderscheidt doordat zij primair over volwassenen gaat en sociale verbanden centraal stelt. Mensen begeleiden naar een beter bestaan – welzijnsbevordering – is een sociale kwestie, een zaak van maatschappijverbetering. Van hieruit is goed te begrijpen dat dit vakgebied in de jaren zeventig zo populair werd. Emancipatie en maatschappijverandering waren niet alleen slogans in de studentenbeweging maar vormden ook de basis van de andragologie.

Aan de vraag waarom het – toch – misging zijn in het verleden al meerdere artikelen gewijd. Wil het iets worden met een nieuw vak dan moet het erkenning krijgen, binnen de wetenschap en binnen de maatschappij. Het is mooi als de studenten toestromen en de opleiding een wettelijke basis krijgt, maar de collega’s uit belendende vakgebieden moeten de nieuwkomer krediet geven en de nieuwe discipline moet ook maatschappelijk weerklank vinden: hébben we er iets aan? Daar werd binnen en buiten de academie aan getwijfeld, vooral nadat steeds meer duidelijk werd dat studenten zowel de inhoud als de organisatie van de opleiding gingen bepalen. Stafleden vergaderden zich een ongeluk en kwamen daardoor aan hun eigenlijke werk nauwelijks nog toe. In zo’n klimaat een vakgebied opbouwen is niet te doen. In 1983 werd de zelfstandige studierichting ‘andragogische wetenschappen’ uit het Academisch Statuut geschrapt.






De Boois kiest er terecht voor niet alleen naar de ondergang van de andragologie te kijken. Het is immers evenzeer verrassend dat het vakgebied überhaupt tot leven kwam: sociologie, psychologie en pedagogiek dekten in principe zowel theoretisch als praktisch het hele terrein van ondersteuning en begeleiding al. Uit haar boek wordt duidelijk dat het ontstaan van de andragologie vrijwel geheel het werk is van één man, de al genoemde Tjarko ten Have. Deze psycholoog en medicus werd in 1950 benoemd tot hoogleraar sociale pedagogiek, en was vastbesloten er een eigen draai aan te geven.


Zo geschiedde: hij ontwierp een nieuw vakgebied en gaf het een eigen naam. Hij bouwde voor de andragologie een complex theoretisch raamwerk en beijverde zich om er een empirische, interdisciplinaire, praktijkgerichte wetenschap van te maken. Psychologie, pedagogiek en sociologie zag hij als ondersteunende disciplines. Uit Discipline zonder discipline komt naar voren dat Ten Have een bekwaam conceptueel knutselaar was en zijn visie ook krachtig over het voetlicht wist te brengen, maar dat hij er te veel op vertrouwde dat dit wel voldoende zou zijn om de wetenschap der andragogie een stevig fundament te geven. Dat was het niet.

Vermoedelijk zou het zonder de bestuurlijke ontregeling die de kritische andragologiestudenten teweegbrachten niet zo snel afgelopen zijn geweest met dit vak. Maar onwerkbaarheid voor de staf en de groeiende imagoschade voegden zich bij de her en der al vroeg geventileerde twijfels aan het wetenschappelijk gehalte, de doelmatigheid en de relevantie van de andragologie. Bezuinigingen op zowel het hoger onderwijs als het welzijnswerk (dat inmiddels het feitelijk object van de andragologie vormde) deden de rest.
De Boois weet al met al van de Werdegang van de andragologie een mooi compact beeld te geven. Of het beter zou zijn gegaan als Ten Have nog een aantal jaren zijn leerstoel had kunnen bezetten valt te betwijfelen: hij was wel de nestor van het vak, maar de hem opvolgende generatie wenste hem sowieso niet te volgen in zijn toch tamelijk idiosyncratische theorievorming. Bij zoveel stuurlui op het schip der andragologie moest het wel fout aflopen.